De lucht is vol vogelgeluid. Het gakken van ganzen, daar tussendoor de krijsende kreten van opgewonden kokmeeuwen. En in het struikgewas dichtbij een koor van mezen, vinken, rietzangers en de kleine karekiet. De Jan Durkspolder, een laagveenmoeras bij Earnewâld in beheer bij It Fryske Gea, klinkt als een goed op elkaar ingespeeld orkest. Ik zoek er de zwarte stern.
Elke keer als ik vanaf Oudega (Sm.) aan het eind van het dorp de Westersanning insla, maakt mijn hart een jubelsprong. Na een paar bochten op de smalle weg, met links en rechts wat verspreid staande boerderijen verscholen in erfbeplanting, opent het landschap zich. Aan beide zijden van het dijkje uitgestrekte waterpartijen, rietvelden en aan de horizon broekbos. Nationaal Park De Alde Feanen ademt letterlijk ruimte. Zelfs in het weekeinde heerst er rust. Rust moet overigens niet verward worden met stilte, want stil is het absoluut niet in het laagveenmoeras. In deze natuurlijke omgeving zijn de vogels de baas. Het tjilpt, fluit, jubelt en zingt dat het een lieve lust is.
Mijn wandeltocht door de Jan Durkspolder begint bij het uiterste einde van de Westersanning, vlak bij het fietspad langs de Headamsleat. Door een klaphek kom ik op het Kuierpaad dat parallel aan het fietspad loopt langs de rand van de in wildernis veranderde polder richting Headammen. Het riet staat manshoog en het broekbos oogt ondoordringbaar. De roep van een fazant klinkt van dichtbij. Zien doe ik hem niet.
Op dit stuk verrijst aan mijn linkerhand een groene muur, terwijl van daarachter spannende vogelgeluiden komen aanwaaien. Gelukkig biedt de uitkijktoren Romsicht uitkomst. Vanaf de hoogte werp ik een blik in deze verscholen wereld. Ik kijk over het broekbos met daartussen stroken water en verderop een grotere plas waarin kuif- en wilde eenden, grauwe ganzen en meeuwen dobberen. Vooral de ganzen maken een leven van jewelste. Met veel misbaar gaan ze om de haverklap op de vleugels. Scheldend en kijvend.
In 1989 volgde een ingrijpende metamorfose en werd het land ontpolderd
Zestig jaar geleden was dit spannende moeras nog hooiland, niet bijzonder productief maar toch. Jan Durks de Jong, veenbaas, schipper en handelaar, liet tussen 1867 en 1873 het gebied vervenen. Voor zijn nazaten, Jan Durks was behoorlijk kapitaalkrachtig, bouwde hij een paar boerderijen. In 1960 kon It Fryske Gea het terrein, 250 hectare in totaal, aankopen. Tot 1989 beheerde de natuurorganisatie het als graslandgebied. In dat jaar volgde een ingrijpende metamorfose en werd het land ontpolderd. In dertig jaar tijd is het vervolgens omgetoverd tot een eldorado voor vogels en heeft de otter er een vaste stek gevonden. Om het de natuur nog beter naar de zin te maken, fluctueert het waterpeil sterk zodat in de winter het land onder water staat en vanaf het voorjaar sommige stukken plasdras staan en andere droogvallen. Dat zorgt voor een grote variatie in beplanting en trekt zeldzame vogelsoorten aan.
Flonkerende kristallen
Zo vroeg in de ochtend is er nog weinig volk op de been. Een stel hardlopers, een handjevol fietsers in kekke raceoutfit en twee wandelaars die ook de uitkijktoren beklimmen, dat is het wel. Aan het eind van het Kuierpaad ga ik linksaf op asfaltweg Headammen. Een bord waarschuwt voor overstekende otters. Er vallen nog veel te veel ten prooi aan het verkeer. Aan mijn linkerhand zie ik uit over verruigde weilanden en aan de rechterhand blinkt de Wide Ie. De zon strooit flonkerende kristallen over het weidse water. Een bankje aan de oever tegenover een Rustpunt noodt om even plaats te nemen. Op de leuning de tekst: ‘Ik ren, ik stop verbaasd. Waarom liep ik nou te rennen… Ik heb helemaal geen haast.’ Heerlijk.
Even verderop sla ik het pad in door het broekbos. De grond deint onder mijn voeten. Tijdens de vervening is er toch nog wat veen in de grond blijven zitten. Boven mijn hoofd zie ik in een flits iets roods vliegen. Een grote bonte specht landt op de bast van een berk en begint direct fanatiek met zijn snavel op het hout te hameren. De vogel vliegt zelfs een stukje met me mee van boom naar boom terwijl ik verder loop. Even later krijgt hij gezelschap van nog een specht. Duidelijk een stel dat elkaar niet uit het oog verliest. De laaghangende nevel is inmiddels opgetrokken, tussen de wolken verschijnt steeds meer blauw. Het strijklicht van de zon doet de berken langs het pad oplichten. Een hommel bast brommend om me heen.
Kolonie lepelaars
Als ik het broekbos ter hoogte van het Barfjild uitloop, krijg ik zicht op de langgerekte waterplas in de Jan Durkspolder. Aan de overkant in de wilgen zie ik grote witte vogels zitten. Ik pak mijn verrekijker er bij en inderdaad: een kolonie lepelaars. Mooi verscholen, ver verwijderd van eventuele verstoring door nieuwsgierige pottenkijkers. Terwijl ik tuur, hoor ik plots een kievit en dan zie ik hem capriolen maken. Zelfs een grutto doet een duit in het zakje.
Uit gemelde waarnemingen op internet weet ik dat mei, juni en juli de beste maanden zijn om boven het laagveenmoeras de zwarte stern te spotten. Overwinteren doen ze in Afrika en vanaf half april verschijnen ze boven Nederland om te broeden in de laagveengebieden. In de loop van augustus vertrekken de moerassterns met hun kroost alweer naar het zuiden. Er zijn perioden waarin er in de Jan Durkspolder een stuk of twintig tot dertig zijn gemeld.
De zwarte sterns gingen noodgedwongen op de drijvende wortelstokken van waterlelie broeden
Rond 1900 waren er jaarlijks nog wel 10.000 tot 20.000 paren die broeden in het laagveen, langs de grote rivieren en op vennetjes van de zandgronden. In 1975 waren er nog twee- tot drieduizend nesten en dat aantal schommelt sinds 1990 zo’n beetje stabiel rond de 1400. De zwarte stern prijkt dan ook op de Nederlandse Rode Lijst als bedreigd. Tijdens de trek zijn er met name langs de IJsselmeerkust veel meer te zien, daar foerageren ze soms met duizenden tegelijk op kleine visjes, amfibieën, insecten en regenwormen. Het best is de vogel in het broedseizoen te herkennen aan het grotendeels zwarte lichaam met asgrijze bovendelen. Buiten het broedseizoen valt de moerasstern een stuk minder op, dan kleuren kop en lichaam wit, met uitzondering van wat zwart op het achterhoofd en een vlekje achter het oor.
Veilige nestvlotjes
De zwarte sterns broeden in mei en juni en hebben één legsel per jaar van twee tot drie eieren. De broedduur is zo’n twintig dagen. Het kleine legsel maakt de vogel kwetsbaar. Doordat de laagveenmoerassen in Nederland goeddeels zijn verdwenen, heeft de soort het moeilijk. In de resterende natuurgebieden is het water vaak te hard, waar het krabbenscheer zwaar van te lijden heeft. Deze waterplant is de belangrijkste leverancier van nestgelegenheid in ondiepe moerassen. Het liefst maakt de stern een nest op de drijvende matten met vegetatie. De zwarte sterns gingen noodgedwongen op de drijvende wortelstokken van waterlelie broeden. Dat bleek geen goede keus, het uitkomstsucces van de eieren bedroeg maar 25 tot 41 procent.
De laatste jaren zorgen vrijwilligers ook wel voor kunstmatige nestvlotjes die op het water drijven en voorzien zijn van plantaardig materiaal. Toch kunnen marterachtigen de vlotjes nog zwemmend bereiken en dan in een keer een hele kolonie plunderen, tegenwoordig worden daarom als proef drijvende schermen om de nesten geplaatst. Daarnaast blijkt dat jongen vaak ondervoed raken door onvoldoende voedselaanbod en een sterke afhankelijkheid van een of twee prooitypen. Als die door slechte weersomstandigheden een keer niet overvloedig beschikbaar zijn, sterven de jongen alsnog van de honger.
Verstoring speelt jonge sterns ook behoorlijk parten. De jongen blijven het liefst op het nest tot ze vliegvlug zijn. Als ze worden opgeschrikt door mensen of predators verlaten ze de broedplaats en leggen soms grote afstanden af om elders te rusten, vervolgens kunnen ze het ouderlijk nest niet tijdig meer bereiken. Door honger, uitputting en kou gaan ze alsnog dood. Een verbetering van de voedselsituatie en voldoende rust lijkt geboden.
Op het eind van mijn tocht leidt een met wilgentenen beschut pad naar de vogelkijkhut waar vandaan de zwarte sterns, als ze in de Jan Durkspolder zijn, zich het best laten bespieden. Vanaf een afstand en met een verrekijker. Als toetje krijg ik nog een lepelaar in het vizier. Met de lepel roert hij al wadend door het lage water, prachtig om van zo dichtbij te zien. Een stel bergeenden is duidelijk minder blij. Met klapperende vleugels en gesnater belagen ze de lepelaar, die zich schielijk uit de voeten maakt. Een kolonie kokmeeuwen stort zich al net zo fanatiek op een ooievaar die hen wat te dicht benadert. Ook in de natuur is het niet altijd pais en vree. Het is een wankel evenwicht.
Door: Fokko Bosker